Daarna opende Job zijn mond en vervloekte de dag van zijn geboorte. Hij zei:
‘Laat de dag dat ik geboren ben vergaan, en ook de nacht die zei:
“Een jongen is verwekt.” Laat die dag een dag van duisternis worden, laat God in de hemel er geen acht op slaan. Laat die dag niet baden in het licht. Laat het diepste donker hem omhullen, een dichte wolk hem bedekken en een zonsverduistering hem teisteren. Laat het donker die nacht wegnemen, zodat hij geen dag van het jaar vergezelt, en geen plaats vindt in de reeks van maanden. Laat die nacht onvruchtbaar worden – een nacht waarin geen vreugdekreet opklinkt. Laten zij die het licht wekken die dag vervloeken, zij die het wagen om Leviatan te verstoren. Zelfs de ochtendsterren zullen niet verschijnen, die dag verwacht vergeefs de komst van het licht en zal nooit de wimpers van het morgenrood zien. Hij opende de deuren van mijn moeders buik, hij hield het ongeluk niet voor mij verborgen. Waarom ben ik niet in haar schoot gestorven, niet gestikt toen ik ter wereld kwam! Hadden knieën mij maar niet ontvangen en borsten mij maar niet gezoogd!